ds. M. Gorsira


Psalm 123:
Ik hef mijn ogen op tot U,
die in de hemel troont.
Zie, gelijk de ogen der knechten
zijn op de hand van hun heren,
gelijk de ogen der dienstmaagd
zijn op de hand van haar gebiedster,
zo zijn onze ogen op de Here, onze God,
totdat Hij ons genadig zij.
Wees ons genadig, Here, wees ons genadig,
want wij zijn meer dan verzadigd van verachting;
onze ziel is meer dan verzadigd
van de spot der overmoedigen, de verachting der hovaardigen.

Psalm l23 is één van de Bedevaartsliederen (Ps. 120-134); de liederen die Israël zong, wanneer het volk optrok naar Jeruzalem voor de drie grote feesten van het jaar: het Feest van de Ongezuurde Broden, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest (vgl. Ex. 34:23, 24).

De rijkdom van deze liederen, van trouwens heel het Psalmenboek, ligt hierin: het is levensecht. En, als we eerlijk zijn, is de lofprijzing in onze evangelische gemeenten vaak zo weinig levensecht. De blijdschap voert nadrukkelijk de boventoon, voortdurend wordt er gezongen en gejubeld uit alle macht. Het lijkt alsof niemand moeite en pijn kent. Niemand lijkt gebukt te gaan onder problemen. Maar is dit levensecht? Zeker, er is plaats voor uitbundigheid in het geloofsleven. Sommige van de Psalmen moet je jubelend zingen, uit volle borst, met grote vreugde. Anders zou de muzikale toonzetting niet stroken met de inhoud. Maar is het reëel om de eredienst te vullen met liederen die alleen maar spreken van vreugde en overwinning, zodat de indruk gewekt wordt dat bij ons alles goed gaat en we nergens last van hebben? Niet van een ziekte, die niet meer overgaat, niet van angst of zorg, niet van vragen, waarop we het antwoord niet weten, niet van onzekerheid of verwarring? Er zijn alleen maar uitroeptekens en geen vraagtekens? Maar, is dit levensecht? We zenden zo een boodschap uit naar elkaar, naar de buitenstaander, maar dan zijn we niet waarachtig. Het is toch niet waar dat Gods kinderen altijd alleen maar blij zijn (zoals sommige kinderliedjes beweren)? We zijn voortdurend dankbaar dat we God mogen kennen (meer nog, door Hem gekend zijn), maar dan zijn we nog niet altijd alleen maar blij? Nee, soms zijn we boos en verontwaardigd, soms zijn we verdrietig, of eenzaam en onbegrepen. We kennen momenten dat we ons verward, angstig en onzeker door het leven begeven.

Was het zo ook niet bij tijd en wijle in de ervaring van onze Heer? God de Zoon heeft de menselijke natuur aangenomen en is ons in alle opzichten gelijk geworden, uitgezonderd de zonde. Hij kende al die gemoedstoestanden die wij ook kennen: ook Hij was soms vermoeid, verontwaardigd en boos, om mensen verdrietig tot tranen toe. In de Hof van Getsemane sprak Hij over diepgevoelde angst en was Hij teleurgesteld toen Petrus de ogen niet kon openhouden in dit moeilijke moment. Daarom is onze Heer ook die voortreffelijke Hogepriester, die kan meevoelen met onze zwakheid. Hij kent uit eigen ervaring al onze emoties. Ja, er is inderdaad in het christenleven een echte, constante blijdschap - een "blijdschap van de heilige Geest" (1 Tess. 1:6). Daarom ook horen we die oproep: "verblijdt u te allen tijde" (1 Tess. 5:16); want dat ligt nu binnen onze, door God geschonken, mogelijkheden. Maar deze blijdschap is in onze alledaagse ervaring vaak wel vermengd met droefheid, moeite, zorg! Dat is het echte leven, dat is realistisch en levensecht.

En de Psalmen spreken over het echte leven. Soms inderdaad jubelend en uitbundig, maar soms klinkt er ook alleen maar een intense schreeuw naar de Here God toe, vanuit diepe donkerheid. Keer op keer beschrijven de psalmisten hun persoonlijke omstandigheden of de toestand waarin het volk van God zich bevindt; soms heeft de dankbaarheid en de vreugde de boventoon, soms klinkt de klacht, wanneer de situatie als terneerdrukkend wordt ervaren. Het bijzondere is wel dat de psalmdichters hun geloofsvertrouwen kunnen uitspreken in al die omstandigheden. O, ze zien niet altijd het werk van God - soms lijkt alles zelfs op het tegendeel te wijzen; alsof de Here niet nabij is en betrokken - maar de schrijvers klampen zich vast aan zijn beloften. Ze willen vertrouwen dat de Here God betrokken is bij zijn volk, zelfs temidden van tegenspoed en ellende. Ook als het niet zichtbaar en merkbaar is, willen ze daarvan uitgaan. Dat vinden we ook heel duidelijk terug in Psalm 123.

Zo spreken de Psalmen over het echte leven en zijn daarmee zo ‘waardevast'. Want ook als niet alles rozengeur en maneschijn is, kun je ze nóg naspreken. Dat is niet altijd het geval bij de liederen die onder ons zo populair zijn. Ze gaan niet altijd mee in moeilijke omstandigheden, bieden dan geen houvast, omdat ze ons niet helpen woorden te geven aan onze échte ervaring - ze zijn niet waardevast en vallen op dat moment door de mand.

Levensecht en waardevast is wel Psalm 123. Daarom zo kostbaar en behulpzaam voor ons geloofsleven. Sommige van Davids psalmen hebben een concrete aanleiding; bij bepaalde voorvallen dichtte David zijn lied. Dan kennen we de achtergrond en de aanleiding. Van dit bedevaartslied is dat niet bekend. We weten niet wat de aanleiding was, onder welke omstandigheden dit lied geschreven is of wie de schrijver was. Dat blijft allemaal onbekend. Wat echter wél duidelijk wordt, is dat de schrijver (de "ik" uit vers 1) niet alleen voor zichzelf spreekt, maar ook namens anderen (vers 2: "onze ogen .... onze God ... ons ... ons ... wij zijn ... onze ziel ..."). Duidelijk wordt ook dat deze psalm voortkomt uit diepe nood. En die gaat niet alleen de dichter persoonlijk aan; hij spreekt als vertegenwoordiger van Gods volk. De omstandigheden zijn zeer tegen en het probleem is groter dan ze aankunnen. Wat opvalt is de diepe schaamte die deze psalm doortrekt. Blijkbaar delven ze het onderspit en dat is voor allen duidelijk: voor de wereld om hen heen en voor het volk van God zelf. Uiteindelijk betekent dit alles een aanfluiting voor de zaak van de Here God. De toestand, waarin Gods volk zich bevindt, is evenredig aan het getuigenis voor Gods naam.

En hoe anders was het bedoeld! Het was de bedoeling dat Israël, door het wandelen in de wegen van God, een rijke zegen zou ervaren - zo duidelijk en tastbaar, dat de volkeren rondom tot erkenning zouden komen: "Israëls God is werkelijk in hun midden - een levende, machtige God". Niet alleen door hun woorden, maar door heel hun leven heen, onder Gods merkbare zegen, zou moeten blijken hoe anders Israël was. Van hen zou waarachtig licht uitgaan naar de wereld rondom. Zij kenden immers de enige, waarachtige God? Daarvan moest hun leven, de hele maatschappij, getuigen.

En voor de gemeente van Jezus Christus is het in wezen niet anders. De Heer zegt ons: "Gij zijt het licht der wereld". "Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken" (Mt. 5:14a,16). De apostel Paulus herhaalt dat met andere woorden: "Doet alles zonder morren of bedenkingen, opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld..." (Fil. 2:14-15). De gemeente, geroepen om anders te zijn, écht anders, opdat de wereld het verschil zou proeven tussen een leven in relatie met de enige, ware God en een leven zonder perspectief en zonder God. Dat wàs (en is) de bedoeling, maar wat werd (en is) vaak de praktijk? Israël dwaalde zo makkelijk af van Gods weg - dan hadden de zondaars, de spotters, de afgodendienaars de overhand en Gods profeten werden terzijde geschoven en genegeerd. In zo'n situatie schonk de Here niet zijn rijke zegen, maar tuchtigde zijn volk. Tijden van nationale crisis waren het gevolg. Dan hadden Israëls vijanden de overhand over het volk. Het tragische dieptepunt was de verwoesting van de stad Jeruzalem en de tempel - daar waar Gods naam in het bijzonder aan verbonden was. De Babyloniërs waren gekomen en hadden alles geplunderd en platgebrand . Toen leek het afgelopen; ofwel, de God van Israël was toch niet zo machtig als de Joden zeiden (niet machtig genoeg om de vijanden te stoppen), ofwel, Israëls God had dit volk verstoten - dat was de boodschap die uit deze catastrofe leek te spreken. Zo leek het voor de toeschouwer. Alleen door het woord van de profeten (bijvoorbeeld Jesaja en Jeremia) mocht Israël weten dat het anders was. Dat perspectief kon hen door de moeite van de ballingschap heen helpen.

Hoe staat het met de gemeente van Christus? Jammer genoeg, zo vaak van hetzelfde laken een pak. Wij hebben zoveel meer genade ontvangen dan Israël; geroepen om de wereld en zelfs Israël tot jaloersheid te wekken - opdat mensen zouden proeven de realiteit van een leven met God en de bovennatuurlijke kracht van de Heilige Geest die werkelijk liefde, blijdschap, vrede onder ons wekt. Maar, eerlijk gezegd, de wereld merkt vaak helemaal geen verschil! Daarom is onze verkondiging ook het beluisteren niet waard - wat maakt het werkelijk uit? Ziet men een andere kwaliteit van leven, anders dan men gewend is? De wereld kan vaak zeggen: Die christenen zijn net als wij - er ligt alleen een vroom sausje over. Ze zéggen het ene en dóen het andere. Hoewel niet fraai en goed, maar wíj zijn tenminste eerlijk: in ons spreken en in ons doen en laten trekken wij één consequente lijn.

Vanuit een soortgelijke situatie spreekt Psalm 123. Die diepe nood staat beschreven aan het einde, in die indringende klacht (vers 3b-4): "want wij zijn meer dan verzadigd van verachting; onze ziel is meer dan verzadigd van de spot der overmoedigen, de verachting der hovaardigen".
Met andere woorden: Here, wij zijn het voorwerp van spot. Mensen lachen ons uit en wij hebben geen weerwoord. Uw zegen rust niet op ons en straalt niet van ons af. We lijden de nederlaag en het wordt ons onder de neus gewreven en het erge is, dat wij moeten toegeven dat de wereld gelijk heeft. Wat een klacht vinden we hier.

Er zijn vele situaties geweest waarin Gods volk deze nood ervaren heeft, zowel onder het oude verbond als onder het nieuwe verbond. Het is ook de nood die wij in onze tijd ervaren. Wij kunnen de woorden van de Psalmist in onze mond nemen. Hoe weinig ziet de maatschappij onder ons waarachtig discipelschap. Hoe weinig straalt de verlossing in Christus van ons af. Hoeveel anti-reclame maken we dikwijls voor de levensveranderende kracht van het evangelie. Wat gaat er uit van het leven van onze gemeenten en van onze gezinnen en huwelijken dat de wereld werkelijk tot bezinning brengt? Misschien is dit wel het meest verontrustende van de hele situatie: wat wij ook zeggen en doen - en we doen best veel: het ontbreekt ons niet aan visie en plannen en activiteiten om deze maatschappij te bereiken - het heeft zo weinig invloed.... Men wordt er eigenlijk koud noch warm van. De moderne heiden in onze straat leidt een redelijk aangenaam leven, probeert te genieten en zich te vermaken en dat gaat hem redelijk af. Maar onze boodschap weet hem niet te raken of wakker te schudden. Men leeft zonder God en zonder gebod en vindt het eigenlijk wel best zo. En met al onze goede bedoelingen en vlijtige inspanningen - wij komen, eerlijk gezegd, niet over. Het voorbeeld van ons persoonlijk en gezamenlijk leven en ons spreken lijkt niemand tot bezinning te brengen. Althans, geen merkbare groep mensen in de maatschappij. En wanneer de ernst van de situatie tot ons doordringt, spreekt ons hart dezelfde taal als de psalmdichter, die zijn klacht zo indringend verwoordde aan het eind van Psalm 123.

De vraag die opkomt is: wat staat ons te doen in deze nood? Hoe te reageren in deze situatie? In Psalm 123 zien we hoe deze, voor ons onbekende psalmdichter, onder de leiding van de Geest van God, er mee omgaat. Voor alle tijden en omstandigheden is het voor ons beschreven. Hoe stellen we ons op? Hier wordt ons de weg gewezen. Het komt aan op twee zaken.

De eerste vinden we in vers 1, de tweede in vers 2-3a. De psalmist begint zo (vers 1): "Ik hef mijn ogen op tot U, die in de hemel troont". Hij zegt: Help, er is geen uitweg, wij vinden geen oplossingen. Wat wij ook doen of bedenken of ondernemen, de situatie keert zich niet ten goede en we blijven de nederlaag lijden - voorwerp van spot en verachting. Maar ik hef mijn ogen op tot U - U, die in de hemel troont. Is dit niet een heerlijke belijdenis?! Het kan in onze ervaring zo moeilijk zijn, we kunnen zo moe en moedeloos zijn, maar onze God is nog steeds hoog verheven. "Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt", belijdt Ps. 115:3. Vanuit onze ervaring lijkt het alsof alles verkeerd gaat. Maar laten we beseffen: de Here God is hoog verheven en regeert. Tijden en gelegenheden zijn in zijn hand. Hij is bij machte om in al onze noden rijkelijk te voorzien in Christus, een werk te doen van vernieuwing en vervulling door de Heilige Geest en Zijn naam te heiligen in het hart en de gedachten van mensen om ons heen.

Dit is het eerste wat ons hier geleerd wordt: om in deze ernstige situatie, waar wij ons in bevinden, onze blik naar God te richten. Bewust ons vertrouwen te stellen in die God, die zit op de hemelse troon, met macht en majesteit. Hij is "de HERE, onze God" (vers 2). Hoofdletters - daar staat zijn Naam, waarmee de Here zich aan Israël verbond als hun God, trouw aan zijn heilsbeloften. "Onze God" mocht Israël zeggen - die grote, machtige God was hun God. En voor ons, die leven uit het nieuwe verbond, is het nog rijker: onze God - onze grote God en Vader in de Here Christus. Als die God voor ons is, wie zal dan tegen zijn? Als Hij ons zelfs Christus geschonken heeft, zal Hij ons dan niet met Hem alle dingen schenken (Rom. 8:31,32)? Hoe deze belofte door die goede, wijze God wordt uitgewerkt in ons leven weten we niet. We weten daarvan niet het hoe en het wanneer. Sommige zaken zullen gereserveerd zijn voor de hemelse heerlijkheid. Maar dat de Here God ons, in Christus, zo genegen is - laat daar geen twijfel over bestaan. Niet onze ervaringen en omstandigheden spreken hier het laatste woord, maar Gods eigen woord, waarin Hij Zich jegens ons uitspreekt.

Dat is het eerste: in deze situatie, waarin we de verliezers zijn en ontmoedigd raken, laten we reageren door onze ogen juist op te heffen in geloof tot God. Nadoen wat deze psalmist deed in vers één: onze ogen heffen tot God, die in de hemel troont, met soevereine macht en majesteit - onze grote God en Vader. Dan zetten we onze problemen in het juiste perspectief. In het perspectief namelijk van de wijsheid, macht en genade van God. Is deze Verbondsgod niet bij machte nog steeds "oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen" (Ef. 3:20)? Wanneer we onszelf niet terugroepen tot dit besef en dit vertrouwen, blijven we krampachtig en gefrustreerd onder deze omstandigheden. Maar met dit geloofsvertrouwen groeit verwachting van God. Want dan is toch niet alles reeds verloren? Nee, vanuit een hernieuwd omhoog-zien gaan we vervolgens uit-zien, verwachten.

Daarvan spreekt duidelijk het tweede element (vers 2):
Zie, gelijk de ogen der knechten
            zijn op de hand van hun heren,
            gelijk de ogen der dienstmaagd
            zijn op de hand van haar gebiedster,
            zo zijn onze ogen op de Here, onze God,
            totdat Hij ons genadig zij.

Hier wordt een voorbeeld gebruikt, dat in die tijd bekend genoeg zal zijn geweest. Knechten van een machtige meester in de oudheid letten op de handen van hun heer. Hij was zo verheven boven hen, dat hij hen geeneens moest aankijken en iets vragen. Hij volstond om met handgebaren zijn bevelen aan te geven. Zo was het ook voor dienaressen die voor hun meesteres zorgden. Deze ondergeschikten waren gewoon om geconcentreerd en nauwlettend toe te zien. Eén handgebaar was voldoende om de wil van hun meester of meesteres te verstaan en meteen in actie te komen.

En nu zegt de psalmist: Even nauwgezet, even geconcentreerd zijn onze ogen op de Here, onze God, totdat Hij ons genadig zij... .Wij verwachten het alleen van God. Wij zien uit. De uitkomst, de ommekeer in deze situatie, kan alleen van de Here komen. Dat is het tweede: verwacht het van de Here God en zie biddend uit. Hoe klemmend wordt het hier verwoord in vers 3: "Wees ons genadig, Here, wees ons genadig, want wij zijn meer dan verzadigd van verachting". Wat een indringend smeken tot God in gebed: Grijp in Here, onze God, breng een keer in onze situatie. Verheerlijk uw naam, waar wij die smaad hebben aangedaan. Wij hebben geen oplossing, wij kunnen deze maatschappij niet bereiken, soms zelfs onze eigen kinderen niet. Maar wij wenden ons tot U - genadige en machtige God, die om Christus wil onze hemelse Vader wil zijn. En wij hebben meer dan wat dan ook nodig dat uw genade over ons komt, krachtig in ons en door ons heen werkt - tot een zegen en een getuigenis in deze goddeloze wereld.

Wat een boodschap bevat deze korte psalm: tegelijk eenvoudig en zo diep. We worden geconfronteerd met twee vragen. Ten eerste, hebben we geloofsvertrouwen in God? Kunnen ook wij, in soortgelijke omstandigheden als waarin de psalmist zich bevond, herhalen wat hij deed? Vers 1: "Ik hef mijn ogen op tot U, die in de hemel troont".

En ten tweede, hebben we dan ook verwachting van God? Een verwachting die leidt tot indringend smeekgebed? Kom, Here, kom ons tegemoet. Wees ons genadig, wees ons genadig. Zegen ons zo rijkelijk, opdat wij weer een zegen voor de wereld om ons heen kunnen zijn. Reinig ons van alle slapheid en lauwheid die ons aankleeft en vernieuw en vervul ons - opdat wij die lichtende sterren zullen zijn in een duistere wereld. Aan uw zegen is werkelijk alles gelegen - en om die zegen bidden we smekend.

Frappant is dat deze psalm eindigt met deze intense smeekbede, deze indringende klacht. Een abrupt einde. Zo zindert het na in onze oren en gedachten en vindt weerklank in ons hart. Het geeft niet dat we de exacte aanleiding en achtergrond waaruit Psalm 123 voortkomt niet kennen. Telkens weer blijkt het toepasbaar te zijn in de geschiedenis van Israël en de gemeente van Christus. Maar hoe kostbaar is het wanneer Gods kinderen, in omstandigheden als deze, vanuit die diepgevoelde nood, gaan herhalen wat deze psalmdichter deed. Wanneer wij ons geloofsvertrouwen in de Here, onze God, vernieuwen en gespannen en verwachtingsvol gaan uitzien naar zijn genade en daar indringend om gaan bidden. Geeft de Bijbel daar zelf niet tal van voorbeelden van wat er dan kan gebeuren? Vinden we in de geschiedenis van Gods gemeente dan niet rijke en bemoedigende lessen?

In een ander gedeelte van de Schrift horen we een echo van wat in deze psalm staat, met een kostbare belofte:
...hij worde verzadigd van smaad.
Want niet voor eeuwig verstoot de Here.
Want als Hij bedroefd heeft, ontfermt Hij Zich
naar de grootheid van zijn gunstbewijzen.

                                                (Klg. 3:30-32)

Hoe heerlijk wordt bidden, wanneer we de Here God op zijn eigen beloften mogen aanspreken en uitzien naar de realisering daarvan bij ons.


© 2000 George Whitefield Stichting.