Door dr. P. de Vries

John Berridge staat bekend als de meeste excentrieke persoonlijkheid onder de vertegenwoordigers van de Evangelical Revival van de acht­tiende eeuw. In zijn boek Christian Leaders of the 18th Century schrijft J.C. Ryle: "Nooit, naar het lijkt, woonde de genade van God in een vat van zo'n uitzonderlijke soort klei". Deze reputatie dankt hij niet in het minst aan zijn humoristische aard waarover vele anek­dotes bekend zijn. Berridge heeft weinig geschreven, maar op zijn ei­gen tijdgenoten maak­te hij door zijn prediking een overweldi­gende in­druk.

Levensbeschrijving

John BerridgeJohn Berridge was de oudste zoon van een welgestelde boer. Het grootste deel van zijn jeugd bracht hij bij een tante door. Hij was een vriendelijke, serieuze jongen. Toen hij op een dag van school te­rugkeerde, vroeg zijn buurjongen hem of hij hem uit de Bijbel mocht voorlezen. Eigenlijk voelde hij er weinig voor, maar omdat hij de naam had serieus te zijn, durfde hij dat niet te zeggen. Op een dag was hij naar de kermis geweest. Hij zag er tegen op om het huis van de buren te passeren. Zijn buurjongen stond echter buiten en vroeg niet alleen of hij wilde luisteren naar het voorlezen uit de Bijbel, maar stelde ook voor om samen te bidden. Vanwege de aversie die hij bij zichzelf waarnam begon Berridge te voelen dat hij niet voor God kon bestaan. Hij begeerde God te leren kennen en begon daarmee zelf het voorbeeld van zijn buurjongen te volgen. Samen met zijn speelkameraden las hij uit de Bijbel. In zijn omgeving was er helaas niemand die hem wees op de weg van verzoening met God door het bloed van Christus. Het zou nog vele jaren duren voor het licht van Gods genade in zijn ziel viel.

Op veertienjarige leeftijd verliet Berridge zijn tante en keerde hij naar zijn ouderlijk huis terug. Tot ongenoegen van zijn ouders hield hij met de plaatselijk kleermaker uitgebreide discussies over godsdien­stige onderwerpen. Het was de bedoeling dat John Berridge zijn vader op de boerderij zou opvolgen. Zelf voelde hij daar niets voor en ook zijn ouders werd het duidelijk dat hij totaal ongeschikt was voor het werk op de boerderij. Na privélessen gevolgd te hebben liet Ber­ridge zich in 1734 inschrijven aan Clare College te Cambridge om zich zo voor te bereiden op het vervullen van een ambt binnen de Anglicaanse kerk. Hij studeerde hard. Naar het oordeel van één van zijn collega's beheerste hij het Grieks en Latijn even goed als zijn moedertaal. Van­wege zijn humor was hij onder zijn medestudenten bij­zonder gezien. De godsdien­stige in­drukken uit zijn jeugd verdwenen echter. Hij kwam he­lemaal in de greep van het rationa­listische den­ken. Naar zijn eigen getuigenis liet hij het persoonlijk gebed voor een periode van onge­veer tien jaar na, een paar uitzonderingen daar gelaten. In deze periode werd hij eerst tot diaken en vervolgens tot priester binnen de Angli­caanse kerk gewijd en gaf hij een bevesti­gend antwoord op de vraag of hij zich inner­lijk gedrongen wist door de Heilige Geest een geestelijk ambt op zich te nemen. Van toen af aan begon hij zijn godsdienstige verplichtingen weer serieuzer op te nemen.

In 1749, vier jaar nadat hij in het ambt gesteld was, werd Ber­rid­ge de mo­gelijkheid geboden hulppre­diker te worden in Stapleford, een klein dorpje niet ver van Cambrid­ge. Hij nam dit aanbod met bei­de han­den aan. Hij bleek zijn taak niet licht op te vatten. Met klem hield hij zijn gemeenteleden de noodzaak van een heilige levenswan­del voor om tot zijn verdriet te constateren dat zij even onheilig bleven le­ven. Op grond van zijn ernst werd hij door sommigen ver­dacht van me­thodistische sympathieën. Zelf getuigt hij later van deze periode: Ik was totaal geen methodist en had ook geen enkel contact met hen en hun meest fundamentele leerstuk, namelijk de rechtvaar­diging door het geloof, kon ik niet verdragen. De waarheid was dat, hoewel ik mezelf als een groot zondaar zag, ik mezelf niet als een totaal verloren zondaar zag en daarom kon ik niet tot Jezus Christus komen om door Hem alleen ge­red te worden en verachtte ik de leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen. Ik was nog niet ontdaan van al mijn gerechtigheid.

De laatste jaren dat hij te Stap­leford stond, be­gon Ber­ridge te voe­len dat er aan zijn prediking iets ont­brak. Naar zijn ei­gen getui­ge­nis vertrouwde hij tot 1754 trots op zowel geloof als wer­ken als grond voor de zaligheid. In deze tijd ver­mengde hij, zoals hij later zag, wet en Evangelie. Vanaf 1754 liep hij met heel deze be­nade­ring vast. Hij wist wel hoe het niet moest, maar zag nog niet hoe het wel was. In 1755 werd hem de pre­dikants­plaats van Everton aangeboden. Het duurde tot de zomer van 1756 voor hij zich daar als "vicar" (een pre­dikant die niet uit de zgn. tienden betaald wordt) kon vestigen Zijn geestelijke vra­gen en pro­ble­men waren nog steeds niet opgelost. Hij smeekte de Heere: "Als ik recht­vaardig ben, houd me zo en als ik het niet ben, maak het mij". Rond kerst van het jaar 1757 kwam het bij Berridge tot een door­braak. Op het door hem zelf opge­stelde opschrift op zijn grafsteen wordt deze omkeer als volgt ver­woord: "Vluchtte tot Jezus alleen om te schuilen". Afge­zien van zijn studententijd te Cam­bridge, toen hij onder invloed van het heersen­de theologische klimaat in de universi­teitsstad zelfs vragen had bij de godheid van Christus, had hij al­tijd de funda­mentele waar­heden van het christelijke geloof aan­vaard. Zijn geeste­lijke problemen waren het gevolg van het feit dat hij zijn zaligheid in zijn eigen werken zocht en het juiste zicht op de rechtvaardiging door het geloof alleen mis­te. Terwijl hij op een morgen peinsde over de betekenis van een be­paalde Bijbeltekst kwamen hem de woorden "Zie af van uw eigen werken, ge­loof al­leen" met kracht voor de geest. Onmid­dellijk raad­pleegde hij via zijn concordantie alle teksten waar het woord geloof in voorkwam. Hij mocht verstaan dat de enige grond van zaligheid bui­ten ons in de gerechtigheid van Christus te vinden is. Aan een vriend schreef hij later het volgen­de: Ik ge­bruikte Hem (namelijk de Heere Jezus Christus) zoals een gezon­de mens een wandelstok ge­bruikt, zo nu en dan leunt hij erop of hij zwaait ermee in de lucht. Maar nu is Hij mijn hele steunsel, zon­der hem kan ik geen voet verzet­ten. Hij is mijn alles, zoals het ook moet, wil Hij mijn Zaligmaker zijn. Door genade werd het hem duide­lijk dat Christus niet toestaat dat ons geloof in Hem een partner heeft. We moeten op Hem alleen ver­trouwen, anders kun­nen we er wel op rekenen dat we be­schaamd uitko­men. Christus is al­les of niets voor ons.

De verandering die Berridge ondergaan had, was merkbaar in zijn prediking. Toen God hem de ogen had geopend en hem de weg van za­lig­heid bekend had gemaakt, ging hij deze ook prediken. Duidelijk vertel­de hij zijn hoorders dat zij kinderen des toorns waren, ook al wisten zij dat niet, en dat niemand dan Christus alleen hen van de vloek van de wet kon verlossen. Reeds na twee of drie zondagen waren de gevolgen merkbaar. Een jong meisje uit zijn gemeente kwam hem opzoeken. Hij begroette haar met de woorden "Goed zo, Sara". Daarop antwoordde zij: "Ik vrees dat het niet goed is". Hij vroeg haar wat er dan aan de hand was. Daarop reageerde zij met de volgende woor­den: "Aan de hand? Ik weet niet wat er aan de hand is! Deze nieuwe preken. Ik kom er ach­ter dat we allen verloren zijn. Ik kan niet meer eten, drinken of sla­pen. Ik weet niet hoe het met mij goed moet komen." Berridge betuigde dat ten gevolge van zijn prediking van Jezus Christus en het geloof in Zijn bloed voortdurend gelovigen toege­voegd werden aan de Kerk. Tot aan zijn dood toe kwamen er van heinde en ver mensen naar Everton om Berridge's prediking te beluis­te­ren. Vele hadden eten bij zich. Bij mooi weer at men dat in de open lucht op. Op 22 juni 1758 vond hij voor het eerst vrijmoedig­heid om buiten zijn eigen gemeente te preken. Iets waar hij lange tijd over had geaarzeld, omdat hij zo in strijd kwam met het kerkrecht van de Anglicaanse kerk. Van toen af preekte hij doorde­weeks in wei­landen, schuren, marktplaatsen enz. De zondagen was hij veelal in zijn eigen gemeente.

Hij duurde niet lang of Berridge werd door zijn bisschop ter ver­ant­woording geroepen. Op het verwijt van de bisschop dat hij bui­ten zijn eigen gemeente preekte, gaf hij het vol­gende antwoord:Ik was op een dag te Eaton en daar waren een paar arme mensen bij el­kaar geko­men, en ik vermaande hen zich te beke­ren van hun zonden en in de Heere Jezus Christus te geloven, en ik herin­ner mij dat ik die dag vijf of zes geestelijken zag die allen van­uit hun gemeente naar Eaton gegaan waren om te bowlen.

Berridge recht­vaardigde het preken buiten zijn eigen gemeente met het beroep op het bevel van Christus om het Evangelie aan alle schepselen te prediken. Om­dat vele geeste­lijken het nalieten, zag hij zich geroepen ook buiten Ever­ton het Woord te verkondigen. Door een wonderlijke samenloop van om­standighe­den werd Berridge niet ge­schorst. Thomas Pitt, een neef van William Pitt, de leidinggevende Brit­se politicus van die tijd, had sa­men met Berridge te Cambridge gestu­deerd. Hoewel hij diens godsdien­stige in­zichten geenszins deelde, nam hij het voor zijn oud-studiege­noot op. Hij sprak tegenover de adellij­ke figuur aan wie de bisschop zijn benoe­ming te dan­ken had, zijn afkeu­ring uit over het feit dat Ber­ridge door de bisschop ter verantwoor­ding was geroepen. Het gevolg van dit alles was dat de zaak in de doofpot verdween. Van 1768 tot 1773 was Berridge vaak ziek. Het leven van een rondreizend prediker moest hij opge­ven. Na zijn herstel hervatte hij zijn preektournees, hoewel hij er fysiek veel meer moeite mee had dan voor zijn ziekte. Zijn laatste levensjaren namen zijn krachten snel af. Begin 1793 kwam het einde. De begrafenisdienst werd geleid door Charles Simeon met als tekst 2 Ti­motheüs 4 vers 7 en 8.

Een gematigd calvinist

De rechtvaardiging door het geloof alleen was voor Berridge het hart van het christelijk geloof. Het geloof kan in kracht en inten­si­teit verschillen, maar dat betekent niet dat er graden in de recht­vaardiging zijn. Berridge bestreed dat wij ons geschikt kunnen of moe­ten maken voor het ontvangen van Gods genade. Met kracht kwam hij op voor het onvoorwaardelijke karakter van het Evangelie. In de prediking van de methodisten speelde de wet als tuchtmeester tot Christus een grote rol. John Wesley, met wie Berridge na zijn omkeer goed bevriend geraakt was, stelde: "Gods gewo­ne weg is zondaren door de wet te over­tuigen". Naar Berridge's overtuiging is de wet niet gegeven opdat wij met onze pogingen haar te vervullen onszelf waar­dig maken Gods genade te ontvangen. Zij wordt gepredikt opdat ons hart getroffen wordt door het gevoel van schuld, verlorenheid en on­bekwaamheid. Zo maakt de wet plaats voor Christus. Berridge was niet van meet af aan na zijn beke­ring een uitgesproken calvinist. In te­genstelling tot John Wesley be­streed hij de leer van de verkiezing niet, maar hij predikte haar evenmin. Persoonlijke erva­ringen hebben daarbij een rol gespeeld. Dat blijkt uit wat hij in één van zijn brieven schrijft:Toen de Heere mij de ogen opende, kwamen van heinde en ver aanhangers van de leer van de predestinatie mij bezoe­ken. Het viel mij op dat in plaats van dat zij begeerden met mij in ge­bed te gaan, te spreken over de liefde van God of mij aan te sporen voorwaarts te gaan en te strijden om in te gaan door de enge poort, zij een eindeloos kabaal maakten over de ver­kiezing en verwerping.

Vanaf het einde van de jaren zestig bewoog Berridge zich echter steeds meer in de richting van een gematigd cal­vinisme. Een tweetal zaken heeft hierbij een grote rol gespeeld. Al­lereerst de the­ologi­sche ontwikkeling van John Wesley. Tijdens het bijwonen van een samen­komst waarin voorgelezen werd uit het com­mentaar van Luther op de brief aan de Galaten, had Wesley de betekenis van de rechtvaar­diging door het geloof alleen leren verstaan. In zijn latere ontwik­keling kwam deze leer bij Wesley steeds meer in de schaduw te staan. Naar Wesley's overtuiging lag de zaligheid van een christen nog niet onwankelbaar vast als hij in het geloof tot Christus was ge­vlucht. Hij ging leren dat dit pas het geval was als je door de wer­king van Gods Geest tot de staat van volmaaktheid gekomen was. In plaats van dat Wesley de grond van de zaligheid en van de zekerheid enkel en alleen in het werk van Christus fundeerde, ging hij deze ook ten dele gron­den in de mens. Wesley riep degenen die getuigden te mogen weten van de rechtvaardiging door het geloof alleen, ertoe op naar een ‘tweede ze­gen' te streven. Deze gedachtengang staat niet los van het arminiaanse karakter van Wesley's theologie. Berridge was onwrikbaar ervan overtuigd dat de staat van een christen voor eeuwig vast ligt vanaf het moment dat hij door het ge­loof met Christus verbonden wordt. De visie van Wesley bracht hem tot diepere bezinning. Hij ging zien dat de leer der recht­vaardiging een ondeelbaar geheel vormt met die van de ver­kiezing en de volharding der heiligen. Alleen door de verkiezing en volharding der heiligen te be­lijden, kan de leer van de rechtvaardi­ging zuiver bewaard blijven. In zijn werk The Christian World Un­masked stelt Berridge: Toch ver­werpen mensen de leer (namelijk van de verkiezing) niet omdat er geen Schriftbewijzen voor zijn, maar omdat ze geen verbroken hart heb­ben.

De verdieping in het geloofsleven van Berridge vond plaats in de pe­riode dat hij door ziekte veel aan huis gebonden was. In een brief uit het jaar 1773 lezen we het vol­gende:Tien jaar geleden hoopte ik veel verder te komen dan ik nu ben en de ontwikkeling leek hoopvol, maar een duidelijker besef van de geestelijke verdorvenheid van mijn hart en de geestelijke eisen van Gods wet, hebben mij ertoe gebracht om dagelijks te roepen: "Ik ellendig mens. God, wees mij zondaar ge­na­dig. Ik zink nu van een arm iets naar een vuil niets en wens ook niets te zijn, opdat Chris­tus alles mag zijn".

Het gevolg van dit al­les was dat de vriendschap tussen Berridge en Wesley bekoelde. Iets dat ove­rigens meer aan Wesley dan aan Berridge lag. Berridge bleef Wesley hoog achten als een dienstknecht van Christus. Tegen het ein­de van zijn leven werd hem door een kennis gezegd dat het niet lang meer zou du­ren of hij zou samen met de gebroeders Wesley (die inmiddels gestor­ven waren) in volmaakte eenheid Gods lof bezingen. Berridge be­aamde dat met de woorden: "Zeer zeker, de Heere heeft hier onze har­ten ge­wassen en daar zal hij onze verstanden wassen".

Onder de schriftelijke nalatenschap van Berridge bevindt zich ook een gezangenbundel. Het literair niveau van Berridge's poëzie is niet bij­zonder hoog. In de negentiende eeuw verzorgde J.C. Philpot een her­uitgave van deze gezangenbundel. In het voorwoord merkt hij op dat de hemelse zal­ving die in Berridges gezangen tot uiting komt, al hun literaire ge­bre­ken in de schaduw stellen. Uitdrukkelijk noemt Phil­pot als positief punt dat de gezangen van Berridge vrij zijn van kerkistische smetten.

God dienen in geest en waarheid

Berridge is zijn leven lang binnen de Anglicaanse kerk gebleven. Met de "Negenendertig Artikelen", de geloofsbelijdenis van de Ang­li­caan­se kerk, stemde hij van harte in. Het wezen van de kerk kwam naar zijn overtuiging in de leer tot uiting. Toen hem scheurmakerij werd verwe­ten omdat hij ook buiten zijn eigen gemeente ging preken, heeft hij geantwoord dat die geestelijken die nalieten de leer van de recht­vaar­diging door het geloof alleen te verkondigen, scheurma­kers waren. Bij Berridge stond de plaatselijke gemeente centraal. Hij begeerde dat in de plaatselijke gemeente God in geest en waar­heid gediend werd. Hier lag ook zijn grote zorg. Binnen de Angli­caanse kerk komt het beroe­­pingsrecht niet toe aan de plaatselijke gemeente. Er waren weinig ga­ranties dat een gemeente waar het Evan­gelie van vrije genade verkon­digd was, bij het vacant worden een predikant terugkreeg die deze waarheid ook wenste te brengen. Berridge was ervan over­tuigd dat als God het niet verhoedt, vroeg of laat de leu­gen in elke kerk binnen­dringt. De oplossing daar­voor was niet een af­scheiding, maar een vurig gebed tot God voor een opwekking. Ber­rid­ge's kijk op de kerkelijke si­tuatie heeft ook sterk pragmatische trekken. Hij vreesde dat hij binnen een afge­scheiden kerk minder vrij­heid zou hebben om overal het Woord te ver­kondigen dan bin­nen de An­glicaanse kerk. Aan een vriend schreef hij eens dat hij zowel een anglicaan als afgescheidene kon zijn. Hij was van mening dat er veelal meer getrouwe predikanten buiten een door de staat bevoor­rechte kerk zijn dan daar binnen. Naar zijn mening was de zui­verste kerk veelal een verdrukte kerk. Voor Berridge was het onder­scheid tussen anglicanen en afgescheidenen niet het wezen­lij­kste. In het voorwoord van zijn gezangenbundel schrijft hij:Mijn hart staat open om iedereen die waarlijk Christus liefheeft en volgt, van welke richting hij ook is, te omvatten (...) Laat iedereen in zaken die niet fundamenteel zijn, daartoe in staat gesteld door God, met zijn eigen ogen zien en voor zichzelf oordelen. De gezangen staan op een katholiek plan, niet bedoeld om bepaalde christenen naar beneden te halen, maar om het schepsel te laten zinken tot het werkelijke peil van zijn waardeloosheid en hulpeloosheid en om de Zaligmaker te verho­gen in de harten van Zijn volk, opdat zij Hem ver­trouwen, lief­heb­ben en gehoorzamen.Dit getuigenis is niet tijdgebonden. Hierin kan Berridge ook aan christenen die toeleven naar de eenentwintigste eeuw, ten voorbeeld gesteld worden.

© 1999 George Whitefield Stichting.