Door Geoff Thomas
 
John Wesley - zegen
 
wesley johnToen John Wesley bijna zeventig jaar oud was, preekte hij in Cornwall en had hij eens een avonddienst in een kerk in St. Ives. Hij gebruikte de lunch in de London Inn te Redruth. Vervolgens stapte hij in zijn rijtuig en reed naar de riviermond van de Hayle om de doorwaadbare plaats over te steken die hen zou brengen naar de avonddienst. Het rijtuig werd bestuurd door een plaatselijke bewoner met de naam Peter Martin, de stalknecht van de London Inn. Hij had de twee paarden die Wesley's rijtuig trokken aangespannen en beklom toen het rechterdier om de twaalf mijlen naar Hayle af te leggen. Wesley zat in het rijtuig te lezen en te schrijven. De wind blies krachtiger toen ze de kust naderden, en terwijl de weg afliep en wegdook in het strand en de kiezels, begon het er dreigend uit te zien. Het tij kwam op, de kustlijn werd smaller en het water strekte zich steeds breder uit. St. Ives was in het noordwesten te zien op de lage klif tegenover hen, waar hun weg weer uit de zee omhoog kwam. De riviermond die tussen het rijtuig en die stad lag, liep nu snel vol met een vloed van ruw water en krachtige stroming. Peter Martin zette het rijtuig stil aan de waterkant en schatte de situatie in. Hij riep achterom naar John Wesley en lichtte hem in dat dit een gevaarlijke overtocht zou worden. Terwijl hij tegen Wesley sprak, kwam er een kapitein op het rijtuig toelopen (de man wachtte op het komende getij om met zijn boot uit te zeilen) en deze zeeman gaf hen als raad: "U moet er niet eens aan denken!" Wesley luisterde beleefd naar de stalknecht en de kapitein, glimlachte en zei vervolgens luid: "De zee in! De zee in!"
 

De stalknecht klapte daarom met de zweep, spoorde het leidende paard aan waarop hij zat en het rijtuig plonsde de riviermond in. Peter Martin vergat die oversteek nooit en beschreef die enkele jaren daarna als volgt: "De paarden zwommen nu en het rijtuig werd bijna verzwolgen door het tij, omdat zijn achterwielen vaak verdwenen in diepe putten en gaten in het zand. Ik worstelde om in het zadel te blijven zitten, terwijl de arme, angstige dieren vreselijk snoven en steigerden en verwoed door de aanrollende golven doken. Ik verwachtte elk ogenblik de eeuwigheid in geslingerd te worden en de enige hoop die ik koesterde was gegrond op het feit dat ik zo'n heilige man vervoerde".

John Wesley stak zijn hoofd uit het raam en schreeuwde naar hem boven het lawaai uit. De stalknecht draaide zich met enige moeite om. Hij zag Wesley's gezicht, nat van het schuim en de golven. Zijn haar was drijfnat. Maar de prediker keek kalm uit het raam, geïnteresseerd in alles wat er gebeurde, geheel onverstoord door het tumult en de storm. Wat wilde Wesley? "Rijder, wat is je naam?" riep hij. "Peter" zei de stalknecht. "Vrees niet, Peter" zei Wesley, "je zult niet zinken" en hij trok zijn hoofd weer naar binnen. Peter Martin spoorde de paarden aan en inderdaad staken ze over naar de andere kant. "Ik zal altijd vertellen dat het een wonder was" zei de rijder. Dan voegde hij toe: "Het was mijnheer Wesley's eerste zorg om voor mij een comfortabel onderdak te vinden in de taveerne. Hij regelde warme kleren voor me, een goed vuur en uitstekend voedsel. Ook vergat hij de paarden niet. Hij vergat zichzelf helemaal, ging - nat als hij was - naar de kerk en preekte volgens afspraak". Het gebeuren is illustratief voor Wesley's allesbeheersende liefde voor het preken van het Evangelie van Jezus Christus. Hoe gemakkelijk zeggen mensen tegenwoordig een afspraak om het Woord des levens in een gemeente te prediken af.

Wesley bleef nog achttien jaar preken, soms wel duizend preken in twaalf maanden. Zijn laatste boodschap in de open lucht preekte hij in de herfst van 1790. Hij was toen 87 jaar oud. Hij was zo zwak geworden dat aan beide kanten een predikant stond om hem overeind te houden. Zijn stem was zwak, maar zijn aangezicht was als van een serafijn, zijn lange witte haar reikte tot op zijn schouders. Daar stond hij onder een grote boom in Winchelsea, dichtbij Colchester. Zijn tekst was: "Het Koninkrijk der hemelen is nabij; bekeert u en gelooft het evangelie". Toen hij het einde van zijn preek naderde en de zegen uitsprak, was de menigte zich bewust dat dit waarschijnlijk de laatste keer was dat ze hem zouden horen. De tranen van de mensen vloeiden vrijelijk.

John Wesley stierf vier maanden later, drie jaar na zijn broer Charles, eenentwintig jaar na George Whitefield. John Wesley herhaalde vaak deze woorden tijdens zijn laatste ziekte: "Ik ben de voornaamste van de zondaren, maar Jezus stierf voor mij". Het lied dat hij zong op zijn sterfbed (nu en dan met een krachtige stem) was niet een van hemzelf, ook niet van zijn broer. Het was zelfs niet gecomponeerd door een Methodist, maar integendeel, het was het gezang van Isaac Watts dat zo passend is voor de hoop en verwachting bij het levenseinde:

‘Ik zal mijn Maker prijzen zo lang ik adem heb,
En wanneer mijn stem verstomt in de dood,
Zal de lofprijzing mijn edeler krachten aanwenden'.
Zijn laatste woorden waren: "Het beste van alles is dat God met ons is".

God was met Wesley geweest, zijn leven lang, bij de geboorte als het vijftiende kind van Samuel en Susanna Wesley (veel van zijn broers en zusters waren bij de geboorte gestorven), maar ook toen hij zes jaar was en het huis in brand stond en zijn vader uitriep: ‘Kom buren, laten we knielen. Laten we God danken. Hij heeft mij al mijn acht kinderen gegeven. Laat het huis maar gaan. Ik ben rijk genoeg". Later openbaarde God Zijn Zoon aan hem in Aldersgate Street, Londen, toen hij vijfendertig jaar oud was. Vóór die tijd was hij de meest godsdienstige man in Engeland. Een Farizeeër onder de Farizeeën. Naar de wet onberispelijk. Daarná was God ook met Wesley en hielp Hij hem om meer dan 40.000 preken te preken, de lengte en breedte van de Britse eilanden af te reizen, door vele gevaren, listen en valstrikken. Eerst reisde hij te voet. Hij liep zo'n 1000 mijl per jaar tussen de dorpen van Oxford. En toen hij 85 jaar was, was hij nog steeds in staat om vijf mijl per dag te lopen. Doorgaans reed hij te paard. Het ruiterstandbeeld van hem te Bristol is mooi. Ik heb nooit een standbeeld gezien dat me zo ontroerde. Ik liep er vorig jaar omheen en weer omheen. Deze kleine man die zijn boek op zijn pony las, om het evangelie te gaan verkondigen. Wesley reed wel zo'n 65 mijl per dag. En toen hij in de zestig was, ontwierp hij dat beroemde rijtuig waarin hij de riviermond naar St. Ives overstak. Er was een boekenkast in gebouwd. Het was zijn studeerkamer, kantoor en bibliotheek. Zelfs aan boord van het schip naar Ierland gaf hij er de voorkeur aan om in zijn rijtuig op het dek te zitten. Zo reisde Wesley de hele Britse eilanden over, maar in het bijzonder door Engeland. Hij is de vader van de Great Awakening in Engeland.

Wesley preekte met grote kracht en directheid. Toen hij eenmaal die ervaring van God had gehad in de Aldersgate Street op 24 mei 1738, waardoor zijn hart "ongewoon verwarmd", toen, zei hij, "behaagde het God in mij een vuur te ontsteken dat, naar ik vertrouw, nooit uitgeblust zal worden". Twee weken later werd hij door de Vice-kanselier uitgenodigd om te preken in een officiële dienst aan de universiteit in Oxford, in St. Mary's Church. De hele universiteit kwam daar samen, alle doctoren, afgestudeerden, academici en geleerden (die verplicht aanwezig waren).

Wesley beklom de preekstoel en kondigde zijn tekst aan, Efeze 2:8: "Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof". Het is een heldere preek en een voorloper van wat zou volgen. Wat is dat geloof waardoor we zalig worden? Niet het historisch geloof, noch het geloof van demonen, noch het geloof van apostelen, maar het geloof in Jezus Christus, een goedkeuren van het hele evangelie van Christus, een volledig vertrouwen op het bloed van Christus, een vertrouwen op de verdiensten van Zijn leven, dood en opstanding, een rusten op Hem als onze verzoening en ons leven, als gegeven aan ons en als levend in ons. Het is dat we ons met Hem verbinden en Hem aankleven als onze wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing of - in één woord - als onze zaligheid. Door het geloof wordt u verlost van de zonde, van alle verleden zonden, van schuld, van vrees en van de kracht van de zonde.

Dan stelt Wesley zich voor wat de bezwaren zijn die door de hoofden van dit sceptische gehoor gaan: "Ach, sommigen zullen zeggen dat dit een onaangename leer is. Integendeel, ze is vol troost voor alle zondaren, dat ‘wie in Hem gelooft, niet beschaamd zal worden'. Dezelfde Die Heere is over allen, is rijk in barmhartigheid over allen die Hem aanroepen. Hier is een troost die hemelhoog is en sterk als de dood. Wat? Barmhartigheid voor allen? Voor Zacheüs, een openbare dief? Voor Maria Magdalena, een publieke hoer? Ik hoor iemand al zeggen: ‘Mag ik, zelfs ik, dan hopen op barmhartigheid?' Ja, dat mag, u die bedroefd bent en door niemand vertroost. God zal uw gebed niet verwerpen. Nee, mogelijk zal Hij het volgende uur zeggen: ‘Heb goede moed, uw zonden zijn u vergeven, zozeer vergeven dat ze niet meer over u zullen heersen, ja, en de Heilige Geest zal met uw geest getuigen dat u een kind van God bent'."

"O blijde tijding! Tijding van grote blijdschap, die gezonden wordt aan alle volken! O, allen die dorstig bent, kom tot de wateren. Kom en koop zonder geld en zonder prijs. Wat uw zonden ook zijn, ook al zijn ze rood als karmozijn, ook al zijn ze meer dan de haren van uw hoofd, keer terug tot de Heere en Hij zal Zich over u ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldig. Dit moet het fundament zijn van al onze prediking, dat wil zeggen: dit moet het eerste gepredikt worden".

"Iemand werpt tegen: ‘Maar niet aan allen'. Aan wie moeten we het dan niet preken? Wie moeten we weglaten? De armen? Nee, zij hebben er een bijzonder recht op dat het evangelie aan hen gepredikt wordt. De ongeleerden? De jonge mensen? De zondaren? Die laatste wel het minste. ‘Hij is niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering'. Wel, als we dan mensen uit moeten sluiten, dán de rijken, de geleerden, de aanzienlijken, de braven. En het is waar dat die zichzelf ook vaak uitsluiten van het gehoor. Maar tóch moeten we ook tot hen het woord van onze Heere spreken, want dát is de strekking van onze opdracht: Ga en preek het evangelie aan alle schepselen".

Zó begon John Wesley te preken en zó ging hij verder, in het bijzonder toen hij minder dan een jaar later voor het eerst in de open lucht preekte en sindsdien gedurende tweeënvijftig jaar van openluchtprediking op al de Britse eilanden. Morgen moet ik om twee uur ‘s middags preken buiten Barclays' Bank, op het belangrijkste kruispunt in het hart van Aberystwyth, waar ik zevenendertig jaar predikant geweest ben, vlak naast een kerstboom die de gemeenteraad geplant heeft. Ik heb er nooit eerder gepreekt, maar sommigen van mijn jonge gemeenteleden dringen erop aan het te doen. Het lijkt mij geen goede plaats om te preken, in het midden van een stad op een kruispunt, waar de auto's uit drie richtingen op af komen. Ik ben er niet zeker op. Ik heb gepreekt op de herfstmarkten van Aberystwyth en in de zomer op de promenade, maar nooit eerder in het centrum van de stad. Het is confronterend, maar de tijd lijkt er om te vragen. Ze komen niet naar de kapel om mij te horen preken, en daarom ga ik erop uit naar hen toe. Ik sta niet alleen. Mijn broeders, de predikant van de Welsh Evangelical Church en de officier van het Leger des Heils, zullen samen met mij preken. Laatstgenoemde is een groot man. Hij geeft toe dat hij een ‘Calvationist' is en is met een aantal gemeenten van het Leger des Heils helemaal door Gurnalls boek The Christian in Complete Armour heen gekropen. Mijn maag keert nu om bij de gedachte dat ik morgen moet preken op de stoep voor een bank. Ik denk dat ik er bijna de voorkeur aan zou geven om hier te spreken dan daar te preken. Toch preekte Wesley tweeënvijftig jaar lang op kruispunten. Hij preekte in deuropeningen, schuren, hoofdstraten, marktplaatsen, op de bok van een paardenwagen, op de trappen van Cardiff Castle, op rotsen, op dorpsweiden, onder bomen, boven op muren, op kegelbanen en schietbanen, in een steenfabriek, een smidse, een botermarkt, een theater, een balzaal. Hij is ons voorbeeld en onze inspiratie. Hij hield vol: "Als het gaat om het nut, dan is er niets dat opkan tegen openluchtprediking".

De grootste menigte die hem gehoord heeft wordt geschat op 32.000 mensen. Zijn stem was helder en krachtig, hoewel niet zo rijk als die van Whitefield. Hij droeg zo'n 80 meter en was perfect te horen in die dagen zonder tumult van verbrandingsmotoren. Hij preekte onvoorbereid met zijn handen omhoog gestoken. Gewoonlijk droeg hij een toga met Geneefse kraag. Hij knielde neer om te bidden. De tekst waarover hij het vaakst preekte was: "Jezus Christus, Die ons van God gemaakt is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing". Dat is op zichzelf een opmerkelijke keus en laat ons zien wat hij beschouwde als het hart van het evangelie.

Wesley preekte in een atmosfeer van grote haat en vijandschap gedurende de eerste twintig jaar van zijn bediening. In die tijd was er sprake van primitief en vreselijk geweldgebruik, en publieke ophangingen waren gewoon. In Walsall werd een menigte agressief en gilde: ‘Verdrink hem! Hang hem op! Kruisig hem! Scheur hem de kleren van het lijf!' Hij werd een rivier in gedreven, maar een langere man droeg hem naar de overkant op zijn schouders. In Falmouth brak de menigte door bepleisterd schotwerk en brak de deur uit de scharnieren. In Pensford staken ze messen en scherpe stokken in een stier, die door de menigte gedreven werd naar de tafel waarop Wesley stond. Verschillende malen moest hij de stier afweren om te voorkomen dat zijn bloed op zijn kleren zou afdruipen. De tafel viel omver en zijn vrienden vingen hem op. De menigte brak de tafel in stukken, maar Wesley ging naar het eind van de straat en maakte zijn preek af, zo'n vijftig meter verder. De menigte gooide stenen naar hem toen hij om zich te beschermen onder de bomen was gaan staan, of ze gooiden vuil en rotte eieren, die ze vanaf korte afstand slingerden. In Roughlea preekte hij samen met Grimshaw, toen de menigte over de heuvel kwam stromen als een stortvloed, halfdronken en met knuppels in hun handen. Wesley werd tegen de grond geslagen en de bende liep als leeuwen over hem heen. Grimshaw werd ook neergesmeten en bedekt met slijk. Niemand beschermde hen, maar ze overleefden. Anderen niet.

Nadat hij gepreekt had in Chester, haalde een menigte het huis omver waarin hij verbleven had. Dit is de activiteit, waarmee met al haar primitieve energie, opoffering, klank, zweet en hevigheid deze beschaafde en geleerde man bezet was vier of zelfs vijfmaal per dag gedurende vijftig jaar. Lord Hattersley is in zijn recente boek over Wesley terecht onder de indruk. Het boek is getiteld A Brand from the Burning: The Life of John Wesley (Roy Hattersley, Little, Brown, 2002). Hattersley bevestigt opnieuw de stelling dat Engeland bewaard is voor het geweld en de opstand van de Franse revolutie door de prediking van Wesley en de doordringende invloed van het nieuwe leven van de honderdduizenden 18de-eeuwse bekeerlingen. "Gij zijt het zout der aarde". Hun integriteit en harde werken, hun vernieuwde gezinsleven en hun geloof in onderwijs en eerlijkheid waren overweldigend, nadat Wesley en de evangelische leiders het onbewerkte land hadden open geploegd met het Woord. Hattersley zegt dat hij wel wenste dat in onze dagen iedereen in Engeland de komende zondag in de kerk zou zijn, "maar ik ben geen gelovige", zo voegt hij eraan toe. Waarom wil hij dan dat ze daar zouden zijn? Vanwege de sociale voordelen die het resultaat zijn van een verkeerde boodschap?

Wesley schreef aan zijn jongere broer Charles en zei tegen hem: "Het is zowel jouw als mijn werk om zielen te redden. Toen we de bevelen van de priesters aanvaardden, vatten we die op als onze enige taak. Ik beschouw elke dag als verloren die niet hoofdzakelijk voor dit doel gebruikt wordt". Hij sprak daarom niet alleen tot de menigten, maar ook tot individuen, de man die voor hem liep op straat, de gasten aan de tafel in de herberg, de dienstmaagd. Een vrouw hield hem eens staande toen hij in de dalen van Yorkshire was. "Mijnheer, herinnert u zich dat u in Prudhoe was, twee jaar geleden? U gebruikte het ontbijt bij Thomas Newton. Ik ben zijn zuster. U keek naar mij toen u wegging en u zei ‘Wees ernstig'. Die woorden zonken in mijn hart. Ik wist niet wat ernst was totdat ik Christus zocht en vond". Hier was een aristocraat en geleerde die zes talen leerde, iemand die de werkende klasse van Engeland bereikte op een manier zoals nooit tevoren een evangelist in Engeland gedaan had en nadien nooit iemand zou doen totdat Charles Haddon Spurgeon het een eeuw later met een ander soort bediening deed. Wesley stierf in 1791 en Spurgeon in 1892. Vandaag de dag is er niemand die het zo doet.

John Wesley was ook een dichter. De bundel Christian Hymns bevat zo'n honderd gezangen van Charles Wesley en vijftien van Johns gezangen. Dat is de juiste verhouding, maar die van John zijn al zijn goede vertalingen van continentale dichters.

John Wesley - vloek


Het was in het jaar na Wesley's ervaring in Aldersgate Street dat Howel Harris hem voor de eerste keer ontmoette. Wesley's Arminiaanse reputatie was hem voorgegaan, maar toen Harris Wesley hoorde preken, was hij vergenoegd met wat hij hoorde en met de wijze waarop Wesley preekte. Maar Wesley had strikte theologische opvattingen: enkele weken later verbande hij een man uit zijn gezelschap die het geloof in de verkiezing voorstond. En in augustus van dat jaar, 1739, publiceerde hij zijn preek, getiteld ‘Vrije genade', waarin hij zich verzette tegen de onvoorwaardelijke verkiezing. Dat was tegen het advies van Whitefield die toen ver weg was aan de andere kant van de oceaan op zijn eerste bezoek aan Amerika. Wesley was een koppige man en een leider. Hoewel Harris deed er alles aan om een breuk tussen deze twee mannen te voorkomen, toen hij in oktober 1740 een aantal brieven schreef vol aandoening over het vooruitzicht van een mogelijke scheuring in hun evangelische beweging.

Aan een zekere John Lewis schreef hij: "Ik ontving een brief van broeder Seward en broeder Charles Wesley, waaruit ik opmaak dat er sommige misverstanden onder hen geweest zijn zodat ze mogelijk uiteen zullen gaan. O zeker, ik vrees dat onze geliefde Meester hiermee niet blij mee is! En Zijn Koninkrijk zal niet op deze wijze gevestigd worden. Arbeid om de vrede, mijn geliefde broeder. Hoewel onze broeder J.W. nog niet verlicht is om Gods verkiezende liefde te zien, tóch, even vast als ik geloof dat hij één van de uitverkorenen is, zal God op Zijn tijd datgene aan hem laten zien wat nu om een of andere wijze reden voor hem verborgen is... Ik hoop aan broeder Seward en broeder Wesley te schrijven. Arbeid in tussentijd om hen in de genegenheden te herenigen, totdat de Heere dat in het laatste oordeel vollediger zal doen". Enkele dagen later schreef hij een vergelijkbare bewogen brief aan John Cennick, die eindigde met dit naschrift: "Bid dat ik méér de genade van elke waarheid mag smaken, opdat ik niet bevonden word te strijden voor woorden, maar voor de waarheden die ik voel" (The Journal of the Historical Society of the Presbyterian Church in Wales, LX, 1975, pp. 45-48). Dat waren de gevoelens van vele calvinisten, maar ondanks hun inspanningen, waaronder de noodzakelijke reactie van Whitefield op Wesley's preek ‘Vrije genade', vond de publieke breuk tussen deze broeders plaats in maart 1741 en kozen hun volgelingen partij tegen elkaar. (Het conflict is op behulpzame wijze samengevat door dr. Alan Sell in zijn The Great Debate: Calvinism, Arminianism and Salvation, H.E. Walter Ltd., Worthing 1982, in het bijzonder hoofdstuk 3, pp. 59-87). Het Nieuwe Testament zelf is vol godsdienstige geschillen, tussen de Heere en de Farizeeën, tussen Paulus en de judaïsten, tussen Jakobus en de antinomianen. Uit geschillen kan een groot goed voortvloeien, zoals vaak bewezen is in de kerkgeschiedenis, de machtige kampioenen van de waarheid die bovengekomen zijn en de daaropvolgende geloofsbelijdenissen die geformuleerd zijn. Elke tijd van reformatie en godsdienstig ontwaken werd gekarakteriseerd door intens theologisch debat. Owen Thomas heeft het geschil over de verzoening in Wales gedurende de 18de en 19de eeuw beschreven. Aan John Aaron zijn we veel verschuldigd voor de vertaling hiervan in het Engels en aan de Banner of Truth voor de uitgave ervan dit jaar - The Atonement Controversy in Welsh Theological Literature and Debate 1707 - 1841. Het is een fascinerend voorbeeld van predikanten die te maken hadden met honderden nieuwe christenen en moesten preken voor kritische gemeenten die hongerig waren naar de waarheid. Deze predikers moesten tegelijk de waarheid verdedigen tegen ketterij en dwaling. Er is iets dynamisch aan de debatten en argumenten die gedurende zulke perioden in de kerken spelen.

Waar heeft Wesley zijn Arminianisme van gekregen? Niet van zijn overgrootvader John White, die leed onder de handen van aartsbisschop Laud vanwege zijn afwijzing van het Arminianisme. Niet van Samuel Annesley, de vader van zijn moeder en trouwe aanhanger van de Westminster Assembly. Niet van zijn grootvader en overgrootvader van vaderskant, die allebei verdreven werden uit hun woningen in Dorset in 1662. Het waren Wesley's ouders, Samuel en Susanna, die elk langs eigen weg bij het Arminianisme uitgekomen waren. Het gebied waar zij woonden rond Epworth in Oost Engeland was Arminiaans gebied, waar Nederlandse remonstranten zich gevestigd hadden. John Wesley werd in een pastorie grootgebracht waar de calvinistische leerstukken van verkiezing en verwerping betreurd en afgewezen werden. Zijn moeder had, dertien jaar voor zijn bekering, aan hem geschreven: " De leer van de verkiezing, zoals de strakke calvinisten die aanhangen, is zeer schokkend en moet volkomen verafschuwd worden, omdat het de hoog heilige God ervan beschuldigt de Auteur van de zonde te zijn" (The Arminian Magazine, 1778, p. 37). Ze onderwees dat God de zaligheid van mensen niet van tevoren verordineerde, maar dat Hij eenvoudigweg van tevoren wist dat ze zalig zouden worden. Met andere woorden, ze schreef voorkennis toe aan God, maar ontzegde Hem voorverordinerende krachten. Dat zouden grofweg ook Wesley's eigen opvattingen blijven zijn leven lang. Het kwam hem voor dat het hebben van calvinistische opvattingen hem ervan zou weerhouden om tot alle mensen de volgende woorden te spreken die zo vaak op zijn lippen waren: "Laat mij mijn Zaligmaker u aanbevelen".

In tussentijd groeide George Whitefields theologische verstaan gestadig door het lezen van Alleine, Elisha Coles, Ralph Erskine en door de ontmoeting met Jonathan Edwards en het verblijf bij hem. Whitefield schreef aan Wesley in oktober 1741 vanuit Aberdeen, waarbij hij de pogingen van Howel Harris om de breuk niet te vergroten erkende: "Deze ochtend ontving ik een brief van broeder Harris, die me vertelde hoe hij had gesproken met u en uw broeder. Moge God alle hindernissen wegnemen die nu onze eenheid in de weg staan! Hoewel ik vasthoud aan de particuliere verkiezing, bied ik toch Jezus aan elke individuele ziel aan. U kunt de heiligmaking opvoeren tot welk niveau u maar wilt, alleen kan ik het er niet mee eens zijn dat de inwonende zonde vernietigd moet worden in dit leven" (L. Tyerman, The Life and Times of the Rev. John Wesley, I, p. 349). De twee mannen ontwikkelden echter een mate van genegenheid en respect, hoewel ze het nooit over deze leerstellige zaken eens werden. Wesley wijzigde tijdelijk zijn opvatting over onvoorwaardelijke verkiezing, onweerstaanbare genade en uiteindelijke volharding, om betere relaties met de calvinisten te koesteren. Op de eerste Wesleyaanse Conferentie in 1744 was hij enigszins onzeker, toen hij zei dat hij "onbewust te zeer tot het calvinisme geneigd had", maar op de volgende Conferentie gaf hij zelfs toe dat "het ware evangelie de kern van het calvinisme raakt".

Maar het alomvattende calvinisme bleef altijd in zijn keel steken. Hij was nooit in staat het door te slikken. In 1752 publiceerde hij zijn bekendste anticalvinistische werk, Predestination Calmly Considered. Veel hiervan is zijn rechtstreekse antwoord op de leer van John Gill. Gill was de belangrijkste Baptistische predikant in Londen gedurende meer dan vijftig jaar tot zijn dood in 1771. Hij bestreed de Arminianen krachtig. Er is een beroemde woordenwisseling tussen Christmas Evans en Robert Hall - twee baptistische godgeleerden die hem volgden. Christmas Evans klaagde bij Hall dat Gills werken niet in het Welsh geschreven waren. "Ik wenste dat ze daarin geschreven waren, mijnheer", zei Hall, "ik wenste het met heel mijn hart, mijnheer, want dan zou ik ze nooit gelezen hebben! Ze zijn een berg van slijk, mijnheer!"

Wesley's volgende tegenstander was James Hervey. Ze hadden tegelijk in Oxford verkeerd. In 1755 had Hervey zijn boek Theron and Aspasio gepubliceerd, waarin hij het leerstuk van de persoonlijke toerekening van Christus' gerechtigheid uiteenzette. John Wesley noemde het onverstandig en provocerend ‘toegerekende nonsens' en viel Hervey aan in zijn boek A Preservative Against Unsettled Notions in Religion (1758).

Twaalf jaar later viel Wesley de opvattingen aan van Augustus Toplady, die eens Wesley's opvattingen gedeeld had en aanvankelijk het onderwijs van James Hervey deels bekritiseerd had. Daarna bestudeerde Toplady de Schriften grondiger en groeide hij niet alleen als theoloog, maar ook als gezangendichter. In 1769 publiceerde hij zijn The Church of England Vindicated from the Charge of Arminianism. In 1770 schreef Wesley een repliek van twaalf bladzijden, getiteld The Doctrine of Absolute Predestination Stated and Asserted, by the Rev. A.T. In dit pamflet verlaagde Wesley zich opnieuw tot het parodiëren van Toplady's opvattingen. Hij schreef: "De conclusie van dit alles is: één op de twintig (veronderstel) van de mensheid is verkoren; negentien op de twintig zijn verworpen. De uitverkorenen zullen zalig worden, wat ze ook doen; de verworpenen zullen verdoemd worden, ook al doen ze alles wat ze kunnen. Lezer, geloof óf wordt verdoemd. Het getuigenis met mijn hand, A.T.". Geen calvinist geloofde ooit de aantijging van Wesley dat "duizenden en miljoenen mensen, zonder enige voorafgaande overtreding of fout hunnerzijds, onveranderlijk werden verdoemd tot het eeuwigdurende vuur". Zulke gevoelens polariseerden de evangelische gemeenschap en zorgden voor een even vijandige terugslag. Wesley schreef een aantal maanden later aan een vriend: "Ik ken de heer Augustus Toplady goed, maar ik vecht niet met schoorsteenvegers. Hij is een te smerige strijder voor me om me ermee in te laten; ik zou alleen maar mijn vingers vuil maken... Ik laat hem aan Mr. Sellon over. Hij kan niet in betere handen zijn" (L. Tyerman, The Life and Times of the Rev. John Wesley, III, p. 83). Walter Sellon was vroeger bakker geweest en was geen gelijkwaardige intellectueel tegenover Toplady, die met een aantal sterk beargumenteerde boeken Wesley van repliek diende. In 1774 schreef Toplady zijn twee magistrale delen, Historic Proof of the Doctrinal Calvinism of the Church of England. In feite is het een uitgebreide exegese van het zeventiende van de 39 Artikelen.

Een antwoord op deze verspreiding van het calvinisme, dat zoveel bekeerlingen maakte, kwam met de Methodistische Conferentie van 1776, die met klem beweerde dat "het calvinisme de grootste hindernis is geweest voor het werk van God en om de voortgang daarvan een halt toe te roepen, werd van de predikers verlangd:

(1) Om de traktaten die door Wesley, Fletcher en Sellon gepubliceerd waren zorgvuldig te lezen;

(2) Om de algemene verzoening vaak, uitdrukkelijk en liefdevol te preken;

(3) Om de calvinistische predikers niet na te doen in het schreeuwen, allegoriseren en overdrijven; om net zo ijverig te zijn in het bezoeken als zij, al hun tegenwerpingen te beantwoorden, de Methodisten te adviseren niet naar hen te luisteren, en voortdurend en ernstig te bidden dat God de plaag zou stoppen" (L. Tyerman, The Life and Times of the Rev. John Wesley, III, pp. 72-73). Whitefield was al zes jaar geleden gestorven toen die motie aangenomen werd, zodat de weerhoudende vriendschap met Wesley er niet meer was. Twee jaar later werd het Arminian Magazine opgericht. In een Engels protestants christendom van hervormers en puriteinen, dat voor het overgrote deel calvinistisch was, begon deze nieuwe stroom nu te vloeien. Hoewel naar voren gebracht is dat het Arminianisme van Wesley niet hetzelfde was als het hoog Anglicaanse Arminianisme van aartsbisschop Laud, waren er wel sommige van die elementen aanwezig in de marges van Wesley's verwarde theologische systeem. Hij schreef bijvoorbeeld een Treatise on Baptism in 1756, waarin hij stelde: "In de doop worden wij, die van nature kinderen van de toorn zijn, kinderen van God gemaakt. Door het water van de doop worden we herschapen ofwel wedergeboren en wordt een beginsel van genade ingestort in de ziel". Als u dit wilt verzoenen met de vurigheid van zijn prediking, dan blijkt dat Wesley zijn ervaring als de sleutel gebruikt. Hij beweert dat hij zijn doopgenade niet weg gezondigd had toen hij tien jaar oud was. Met andere woorden, toen Wesley die verhandeling schreef op 53-jarige leeftijd, leerde hij dat de wedergeboorte door de doop al op jonge leeftijd verloren kon worden, zo dat de gedoopten opnieuw wedergeboren moesten worden. Tegelijkertijd voelde hij dat het Heilig Avondmaal een instelling kon zijn die bekering uitwerkt en daarom wilde hij de tafel niet strak afgrenzen. Zijn moeder ontving de verzekering van de zaligheid toen zij het Heilig Avondmaal ontving dat bediend werd door Charles Wesley twee jaar voor haar dood.

Charles Hodge helpt ons om het verschil tussen het Wesleyanisme en Whitefields standpunt te begrijpen, door het eerste als volgt te definiëren: "Het Wesleyanisme (1) erkent de algehele morele verdorvenheid; (2) ontkent dat de mensen in deze staat enige kracht hebben om samen te werken met God; (3) beweert dat de schuld van allen door Adam weggenomen is door de rechtvaardiging van allen door Christus; (4) beweert dat het vermogen om samen te werken met God van de Heilige Geest afkomstig is, als gevolg van de universele invloed van Christus' verlossing".

"De volgorde van de besluiten van God is: (1) de val van de mens toe te laten; (2) de Zoon te zenden om een volkomen voldoening te zijn voor de zonden van de hele wereld; (3) op grond daarvan alle erfzonde kwijt te schelden en zodanige genade te geven die allen in staat stelt het eeuwige leven te verwerven; (4) diegenen die deze genade benutten en tot het einde volharden, zijn bestemd om zalig te worden" (Charles Hodge, Systematic Theology, II, pp. 329-330). De kern van het verschil moet begrepen worden in wat beide groepen vrije genade noemden. Toen Wesley zei dat hij geloofde in ‘vrije genade', bedoelde hij genade die vrij voor iedereen verkrijgbaar was. Voor Whitefield was vrije genade doeltreffende zaligmakende genade, die vrij en soeverein door God gegeven werd - of onthouden werd. Wesley verloor nooit zijn haat jegens de leer van de verwerping. Whitefield geloofde dat Wesley's geloof in wat deze ‘vrije genade' van God noemde, in feite een geloof in de vrije wil van de mens was. Whitefield schreef hem: "U laat de zaligheid duidelijk niet afhangen van Gods vrije genade, maar van de vrije wil van de mens; en als het zó zou zijn, dan is het méér dan waarschijnlijk dat Jezus Christus niet de voldoening gehad zou hebben de vrucht van Zijn dood te zien in de eeuwige redding van ook maar één ziel. Onze prediking zou dan vergeefs zijn en alle uitnodigingen voor de mens om in Hem te geloven zouden ook vergeefs zijn" (Whitefield's Journals, p. 587).

William Cunningham verwoordde het als volgt: "Een groot bezwaar tegen de Arminiaanse leer (dat mensen, zelfs wanneer er in een goddelijke kracht voorzien is die ruim voldoende is om in hen geloof en bekering voort te brengen, tóch de uitoefening van deze kracht kunnen tegengaan en overweldigen en onbekeerd kunnen blijven) is juist dit, dat de Arminiaanse leer (met welke algemene belijdenissen van de menselijke verdorvenheid en morele onbekwaamheid van nature, en over de noodzaak van de genadige werking van de Geest in het voortbrengen van de bekering ze ook gepaard moge gaan) in feite aan de mensen zelf - en niet aan God - de regulerende en bepalende kracht in deze zaak toekent, de kracht waardoor, in elk afzonderlijk geval, uitgemaakt wordt dat berouw en bekering plaats zullen vinden, met andere woorden, dat een mens in het bezit gesteld zal worden van alle geestelijke zegeningen en uiteindelijk van het Koninkrijk der hemelen" (William Cunningham, Historical Theology, II, p. 416).

John Wesley - vloek of zegen?


John Wesley erfde van zijn beide ouders een zekere koppigheid. Het was voor hem onmogelijk om toe te geven dat hij ongelijk had. Soms was zijn beoordeling van karakters gebrekkig. Hij kon mensen benoemen op posities en die mensen konden hem vervolgens enorme moeilijkheden bezorgen. Hij had niets van deze wereld lief en had geen liefde voor materiële zaken. Hij had veel geld kunnen verdienen aan zijn publicaties, die in heel Engeland gretig gelezen werden, maar hij gaf al zijn geld weg. Hij had geen kinderen aan wie hij een erfenis zou moeten nalaten. Toen zijn inkomen zestig pond per jaar bedroeg, leefde hij van achtentwintig pond en gaf hij de andere tweeëndertig weg. God gebruikte deze man met zijn onvolmaaktheden en onvolmaakte theologie. Hij had een hartstocht voor heiligheid, voor de redding van zondaren en van God. Hij wenste Christus te dienen en Christus bekend te maken. Zijn leven is een uitdaging en een bestraffing voor allen die een beter begrip hebben van theologie, maar een geringere discipline in het christelijke leven, die laffer en luier zijn.

Als er vurigheid is en als er mensen zijn met sterke overtuigingen - mensen voor wie de Bijbelse waarheid betekenis heeft - dan zal er ook onenigheid zijn. Er was onenigheid onder de hervormers, gedurende de puriteinse periode en de hele 18de eeuw door. Strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen overgeleverd is staat opwekking niet in de weg. Strijden zonder twistziek te zijn is voor ons de uitdaging. In gesprek blijven met onze tegenstanders in Christus is de eis.

Wat is er slecht omgegaan met de opkomst van het Wesleyanisme! Vele christelijke toeschouwers kreunden als het volgende salvo afgevuurd werd. Het is zo'n belangrijk punt, de soevereiniteit van God in het zalig maken. Wij zullen elke goede gelegenheid gebruiken om het aan de kerk voor te leggen, en elke christen vragen om te overwegen wat de Bijbel leert. Maar over dit geschil werd slecht gedebatteerd in de 18de eeuw. Wesley's benadering van het geschil was pijnlijk vanwege cynisme, vertekening, overdrijving en spot. Wat een schade werd er aangericht door Wesley's onmatig aanhangen van het anticalvinisme. Maar op zijn beurt werd hij ook belasterd, met name door William Huntington S.S. (sinner saved - gezaligde zondaar), wiens ambtelijke loopbaan gekenmerkt werd door een ‘strijd tot de dood' tegen het Arminianisme. Zijn volgelingen verachtten de Arminianen en spraken erg ruw over hen. In het bijzonder naar John Wesley verwezen zij met grote bitterheid. Voor hen was hij de apostel van de dwaling. Ze waren zelfs bereid hem ‘een kind van de duivel' te noemen.

 
hone williamEen zekere man met name William Hone werd in zo'n thuis grootgebracht: "Toen hij een jongen was, bezocht hij de school van een oude juffrouw, zelfs hoewel - hoe vreemd dat ook moge schijnen - de eigenares hoorde bij de groep van Wesley. Hone was één van haar favoriete leerlingen. Toen werd ze ziek. De jongen kreeg het bijzondere voorrecht haar te mogen bezoeken. Toen hij dat op een keer deed, kwam de dienstmaagd in haar slaapkamer om een bezoeker aan te kondigen. Het was niemand anders dan John Wesley op hoge leeftijd. De jongen die naast het bed zat, was plotseling hevig gealarmeerd, want was Wesley niet ‘een kind van de duivel'? De jongen staarde met verschrikking en verbazing in zijn ogen. Er kwam een eerbiedwaardige oude man binnen, zijn zilverkleurige haar hing op zijn schouders, zijn gelaatsuitdrukking was fris en kalm, zijn glimlach vriendelijk. Tot verbazing van de jongen leek hij het voorkomen van een engel te hebben. Hij bediende de dame, sprak vertroostende woorden, knielde neer, bad en vertrok, waarbij hij tegen de met ontzag vervulde jongen zei: ‘God zegene je, mijn kind, en make een goede man van jou'. Jaren daarna gaf William Hone dit commentaar: ‘Ik zag Mr. Wesley nooit weer. Mijn juffrouw stierf, maar vanaf dat uur geloofde ik nooit iets van wat mijn vader zei of van wat ik hoorde in de kerk. Ik voelde, hoewel ik het niet uit had kunnen drukken, hoe zo'n een vijandschap tussen christenen is, en zo verloor ik alle vertrouwen in mijn goede vader, in al zijn godsdienstige vrienden en in alle godsdienst'." (S.M. Houghton, My Life and Books, Banner of Truth, 1988, pp. 78-79).

 

William Hone werd de aartsspotter van Engeland gedurende eerste helft van de negentiende eeuw. Hij schreef en publiceerde enkele lasterlijke parodieën op de Litanie, de geloofsbelijdenis van Athanasius en de Catechismus van de Kerk van Engeland. Hij werd voor het gerechtshof gedaagd. De gerechtelijke vervolging werd geleid door de procureur-generaal in de Old Bailey, maar Hone werd vrijgesproken van het schenden van de wet zoals die toen gold. Toch werd hij door christenen gezien als iemand die een schadelijke invloed op het land had.

 

Toen werd hij gered door soevereine genade. Hij ervoer een grondige bekering, had diep berouw en preekte vervolgens het geloof dat hij eens wilde verwoesten. Dit bekende verhaal is mooi en zal altijd herhaald worden wanneer christenen samenkomen en hun verdeeldheid en heethoofdigheid betreuren, en elkaar toch bemoedigen met de zeer overvloedige genade van God. William Hone droomde ooit dat hij een zeker huis bezocht, "en omdat de persoon die hij wilde ontmoeten niet onmiddellijk beschikbaar was, moest hij een klein poosje wachten. In de kamer waar hij zat merkte hij een raamsluiting op van een duidelijk ongebruikelijk ontwerp en verder ontdekte hij in het houten frame van de sluiting een noest die er bijzonder uitzag. Enige tijd later, gedurende een bezoek aan het land, ging hij een huis binnen dat hij nooit eerder had bezocht, en tot zijn verbazing kwam hij in de kamer waarover hij gedroomd had. Gefascineerd wendde hij zich naar het raam en vond de raamsluiting die hij in zijn droom gezien had, en ook de noest in het hout. Toen hij nadacht over het gebeurde, werden al de theorieën die hij koesterde over het materialisme omver geworpen. Hij kreeg de diepe overtuiging dat er geestelijke machten moeten zijn waarvan het bestaan evenzeer bewezen kan worden als van feiten in de natuurwetenschappen. Dit zou een van de schakels blijken te zijn in de ketting van gebeurtenissen die God gebruikte voor zijn bekering, want het deed hem, zoals hij zei, ‘buigen voor een onzichtbare en goddelijke kracht, en uiteindelijk geloven en leven'."

 

"De tweede schakel betreft Wales, en is van de eenvoudigst mogelijke soort. Hone was op een vakantiedag aan het paardrijden door Wales. Bij een huisje op het platteland hield hij stil om een praatje te maken en wat verkwikking te zoeken. Hij sprak met een jong meisje dat in de deuropening een boek zat te lezen. Tot zijn niet geringe verrassing kwam hij erachter dat het boek waarin het meisje zo verdiept zat de Bijbel was. Ze vertelde hem dat het haar grootste vreugde was als de plichten van de dag gedaan waren om te lezen in het heilige Boek. Vervolgens zei hij tegen haar dat hij veronderstelde dat het haar ‘plicht' wel zou zijn om dat te doen. Hij kon nauwelijks zijn oren geloven toen ze hem ernstig van het tegendeel verzekerde. Voor de eerste keer in zijn leven zag hij dat de Bijbel een bron kon zijn van het grootste genoegen en dat zelfs voor jonge mensen! Het zette hem op een spoor van diep nadenken en het droeg bij aan de bekering die al zijn tijdgenoten verbaasde.""Ik sluit af met enkele coupletten die Hone dichtte om zijn bekering te gedenken.

 
Het meest trotse hart dat ooit klopte
Is in mij tot onderwerping gebracht;
De wildste wil die ooit opstond
Om Uw zaak te lasteren of Uw vijanden te helpen
Is door U, mijn God, beteugeld.
O heerlijkste Zaligmaker, hier zie ik
Een zegeteken van Uw genade,
Zodanig dat het voor altijd zou moeten verstommen
Degenen die Uw majesteit tegenstaan
En U in Uw aangezicht uitdagen.
Uw wil en niet de mijne geschiede!
Ik wil voor altijd de Uwe zijn;
U te belijden, het levende Woord,
Mijn Zaligmaker Christus, mijn God, mijn Heere,
Uw kruis zal mijn merkteken zijn."
(S.M. Houghton, My Life and Books, Banner of Truth, 1988, pp. 80-81).
 

De belangrijkste les die ons geleerd wordt, altijd wanneer we de Great Awakening van de 18de eeuw bestuderen waar ze ook plaatsvond, is hoe krachtig God de Heilige Geest werkte gedurende die tijd. En dát is de grootste behoefte van onze tijd. Wij moeten ons afvragen hoe Wesley preekte. Welke soort van bediening gebruikte de Geest om de natie te bekeren? Dat is absoluut geen geheim. De bediening was Bijbels, orthodox, warm, ernstig, helder, moedig en overtuigend. Wesley beschrijft zijn eigen manier van preken als volgt: "Als ik begin te preken, geef ik een algemene verklaring van Gods liefde tot zondaren en Zijn gewilligheid om hen te redden. Vervolgens preek ik de wet zo sterk, getrouw en doorzoekend als ik kan. En wanneer er meer en meer overtuigd worden van zonde, dan breng ik het evangelie in, zodat het geloof geboren wordt. En diegenen die door de Geest geslagen zijn, worden opgewekt tot een nieuw leven".

 

Er was die extra dimensie van de bediening van de Geest. Het was een begunstigde tijd, waarin Engeland soeverein gezegend werd. Wesley's bediening is op dit vlak een uitdaging voor ons, als het erom gaat om op te zien naar en te vertrouwen op de Heilige Geest. Eén van de geestelijke kleinkinderen van John Wesley was William Booth en in de deze brief aan zijn mannen, één van de laatste die hij schreef, overdenkt hij zijn theologische schatplichtigheid aan Wesley. Hier volgen de ‘vijf punten' (!) van het bevindelijke, Wesleyaanse Methodisme:

 

(1) "Laten we erop toezien dat ons geloof in de Heilige Geest duidelijker en uitgesprokener is dan tot nu toe het geval geweest is. Ik ben bang dat het geloof van velen in het bestaan en de medewerking van de Heilige Geest niet veel meer is dan een vaag gevoel. Hoe is het met u? Gelooft u werkelijk dat Hij persoonlijk in uw harten komt en u helpt in uw werk? Overdenk of uw geloof niet versterkt zou kunnen worden. Ik ben er zeker van dat dat Hem zou behagen.

 

(2) Laten we onszelf overgeven zoals we zijn, met de capaciteiten en interesses die we gekregen hebben, om door Hem gebruikt te worden naar al het welbehagen van Zijn wil. Nodig de Heilige Geest uit om meer dan ooit door u te werken, uw handen te gebruiken, uw voeten, uw lippen, uw ogen, uw hersenen en uw harten, precies zoals Hij wil. Leg uzelf, uw geliefden en uw alles daadwerkelijk neer aan Zijn voeten, voor Zijn dient.

 

(3) Laten we nauwgezetter de geboden van de Heilige Geest gehoorzamen, ongeacht pijn of genot, vrienden of vijanden, kosten of gevolgen.

 

(4) Laten we zorgvuldiger dan ooit Hem erkennen als een Almachtige Medegenoot in onze strijd. Ik ben bang dat we Hem vaak weglaten in onze berekeningen. We denken aan de Bijbel, het lied, de muziek, het publiek, de kameraden, onze leiders en vele andere dingen, maar ik vrees dat we soms God de Heilige Geest vergeten.

 

(5) Laten we Hem vertrouwen. Ik zeg niet dat u dat niet gedaan hebt. Ik weet dat u het gedaan hebt. U zou deze brief niet lezen als dat niet het geval was. Maar ik begeer een sterker en radicaler geloof in Hem en in Zijn werk dan tot nu toe. Ik wil dat in u zien. Begin nu - zeg ik - tegen uzelf te zeggen, terwijl uw ogen op mijn woorden rusten: ‘De Heilige Geest is met mij. Hij is in mijn hart op dit moment. Hij is in het werk dat ik nu doe. Hij zal met mij zijn in de zaken en de vergaderingen die ik van plan ben. Hij zal me inspireren met de woorden die ik wil spreken. Hij zal me voorzien van het geld dat ik nodig heb. Hij zal voor mij de vrienden doen opstaan die ik nodig heb. Hij zal veilig voor mij zorgen gedurende mijn hele loopbaan en Hij zal mij meer dan een overwinnaar maken, in leven, in sterven en voor altijd'. Zeg telkens en telkens weer tegen uzelf: ‘Ik geloof in de Heilige Geest', en handel vervolgens in overeenstemming met uw geloof." 
 

 

© 2004 George Whitefield Stichting. Vertaling: Evert-Jan Brouwer